GELOOFSLEVEN, ZEDEN EN TRADITIES

Het geloofsleven

Vele Arnemuidenaars waren kerkelijk ingesteld. Zowel de vissers als de boeren wisten zich elke dag opnieuw afhankelijk van hun Schepper. Zoals de landman op de groei van z'n gewassen en vruchten zag, zo wierp de vissersman zijn netten uit in het water in geloof en vertrouwen op de Zegen van de Allerhoogste.

De Bijbel was voor vele visserslui ook het kompas aan boord, zodat ze bij hun maaltijd eruit voorlazen. Voor mensen die elke dag zo dicht bij de natuur leven en zo temidden van velerlei gevaren, is dat enigszins te verstaan. Zoals Psalm 145:16 dat zo treffend zegt: 'Gij doet Uw Hand open en verzadigt al wat leeft naar Uw welbehagen'. Men was altijd afhankelijk, want men moest leven van de opbrengst uit het water en dat bleef altijd een verrassing. Nu, met al die grote, modern uitgeruste schepen liggen de ervaringen toch weer anders. Ook was er vroeger veel angst bij stormweer bij degenen die thuis waren voor hun geliefden op zee met die kleine schuitjes. Veel gebed steeg er dan op uit de gemeente om bewaring voor de vissers op zee: 'O, wil verhoren onze bee, voor hen die zijn in nood op zee'. De vis moest soms heel duur betaald worden.

Foto Oude Gereformeerde KerkVelen waren Nederlands Hervormd van de Gereformeerde Bondsrichting. In 1888 stichtten de Gereformeerden een eigen gemeente. Hervormden en Gereformeerden gingen nu niet bepaald als broeders en zusters samen. Dat kwam ook tot uiting bij de stichting van de School met de Bijbel, die door de Gereformeerden met zeer veel inzet tot stand werd gebracht. Voor de hand liggend zou zijn dat een ieder die onderwijs op grond van de Bijbel wenst z'n kinderen naar die school zou laten gaan. Maar niets is minder waar. Het kind naar school werd veelal een familieaangelegenheid. Zelfs zo, dat een kind, dat naar hun begrippen naar de verkeerde school ging, minder in tel was. Het kwam zelfs voor dat een foto van zo'n kind in de lade verdween. Ook had zich de vreemde gewoonte post gevat dat een jongen z'n best moest doen bij het leren. Hij moest zich immers kunnen handhaven in de maatschappij. Voor een meisje was dat minder belangrijk. Als zij zich maar kon behelpen bij de kruidenier en de bakker, de ramen kon lappen en de stoep schuren, dan was er al veel gewonnen. Hierbij kan nog vermeld worden dat de meisjes het schuren al geleerd hadden aan de stenen trapjes aan de glooiing van het kanaal.

Bijgeloof

Als kind werd je gewaarschuwd dat je niet over de regen- of welput mocht hangen. In beide vertoefde 'Ooszepik', later ook wel 'Jan Haak' genoemd. Ooszepik kon je zo ineens mee naar onder trekken. In het kanaal vertoefde hij ook. Zo werd je ook op het hart gedrukt nooit alleen te gaan zwemmen. Want als er niemand in je buurt was, dan trok hij je zo aan je been naar beneden en verdronk je. 'Ooszepik' was net zo iets als een waterduivel. Hoewel je hem ook tegen kon komen als je alleen het veld inging en dan werd er nooit meer iets van je vernomen.

Achter deze bangmakerij daar stak ook weer de bezorgdheid. De spookverhalen en het bijgeloof konden zodoende een goede ingang maken: heel weinig straatverlichting, veel onkunde en wat bijgeloof deed de rest. Het was ook een weelderige tijd voor plaaggeesten. In een donkere hoek deed men soms een wit laken over zich heen. Weer een ander deed een krab met twee brandende kaarsjes er op in de goot lopen. Er deden verhalen de ronde dat men ineens niet meer verder kon lopen of een munstuk op straat zag liggen en dat men het niet oprapen kon. Bij een boer verscheen er ineens een kudde schapen. Toen hij ze in de schuur wilde opsluiten waren ze ineens weer verdwenen. Zo waren er nog een heleboel tover- en griezelverhalen. Ze werden als waar gebeurde verhalen van tijd tot tijd besproken als de familie bijeen was. De rillingen liepen je dan soms over de rug.....

Onweer

Was er een onweersbui op komst, dan werd al het ijzerwerk (zoals scharen, lepels en vorken) opgeborgen in de legkast (de spinde), want de bliksem werd daardoor aangetrokken. De veel gehoorde spreuk kwam dan ter sprake: 'Mens en beest die staan verwonderd, als de God der ere dondert'. Er was dan geen mens meer op straat. Een ieder zocht z'n eigen plaatsje op in huis. De blinden gingen dicht met de sponninglat er op. Alle gaten en kieren werden gedicht met doekjes, zodat er geen spoortje licht meer binnen kon komen. Overgordijnen kenden vele gezinnen nog niet. Vóór de bui losbarstte hadden velen al 'een grote boodschap' gedaan van angst en de zenuwen. De kamerdeur werd op een kier gezet. Dan kon de bliksem, die in de schoorsteen in zou slaan (want daar ging men van uit), weer via de gang naar buiten. De tafel, waarop een blad kopjes en een petroleumstelletje stond om de thee warm te houden, stond meestal tussen de twee ramen aan de voorkant. Had je daar plaats genomen, dan bleef je daar zitten. Maar had je je plaatsje tegen het bedsteeschot, dan bleef je daar gedurende geheel de bui zitten. De overstap van bedsteeschot naar de tafel gold als levensgevaarlijk, want elk ogenblik kon de bliksemschicht passeren. Er werd geen woord gesproken, want God de Heere was aan het Woord. Was de onweersbui 's nachts, dan werden de bedden naar beneden gehaald en moest je jezelf geheel aankleden. Als er dan wat opdeed was je gekleed en kon je zo naar buiten. Geheel Arnemuiden was dan op. Ook gingen velen tot steun van elkaar naar de buren; bij vele gezinnen waren de mannen niet thuis. Van het lichten zag je niets. Af en toe bij zo'n felle donderslag dook je helemaal in elkaar en dan zeiden ze: 'o, dat slaat ergens in'. En met al deze taferelen rond je zat je als kind te rillen van angst, want elk moment kon naar je waarneming je laatste uurtje geslagen zijn.

Was het onweer eenmaal voorbij, dan kwamen de mensen naar buiten om wat na te praten. De mannen die thuis waren gingen naar de kade een kijkje nemen of er in de omtrek geen boerderij in brand stond. Met het laatste nieuws kwamen ze dan thuis. Maar o wee, als ze de boodschap meebrachten dat er twee buien tegenover elkaar opkwamen, dan werd het ergste gevreesd en dan nam ieder heel stil zijn plaatsje in, wachtend op de dingen die zouden gaan gebeuren.

Over het onweer wil ik nog een persoonlijke belevenis met mijn vriend Jacobus van Belzen vertellen. Wij gingen samen eieren zoeken en op de terugweg vonden wij een hoendernest met 17 eieren. Eén ei werd op het klompje stukgeslagen. Ze waren goed, dus hebben wij deze samen rauw uitgedronken. Zo bleven er voor ieder nog acht eieren over, die we mee naar huis namen. Maar goed en wel thuis begon er zich een onweersbui te ontwikkelen. In de verte hoorde je het al donderen. Ik dacht: 'God heeft dat alles gezien, vandaar dat onweder'. Steeds zei ik toen tegen mezelf: 'Als het onweer voorbij is breng ik de eieren terug'. Het laat zich wel begrijpen dat het voor mij een zware bui is geweest. Maar na het onweer werd de buit weer zo groot, dat de eieren thuis bleven en dat ze lekker hebben gesmaakt!

© G. de Nooijer


Terug naar Inhoudsopgave